Ik ben een tweederangsburger

Toen de krant mij contacteerde voor deze reeks was ik opgelucht. Dat ik ernaar uitkeek om eens niet te schrijven over de staat van onze samenleving, maar wel over dingen uit het leven gegrepen, zei ik nog. Maar dat heeft niet lang geduurd.

Ik was begonnen aan een andere tekst, maar ik blokkeerde omdat ik te hard probeerde om vooral niet te ­schrijven over de ongelijkheden in dit land. Dus begon ik maar te schrijven over dat wat ik ken: dat ik een tweederangsburger ben. Dat is ook uit het leven gegrepen.

Het is ongeveer een jaar geleden dat Adil omkwam ­tijdens een achtervolging door de politie. De vuiligheid die ik de voorbije week las over zijn dood tart alle verbeelding. Hoe slapen mensen wanneer ze onze overleden kinderen criminelen noemen die hun dood zelf hebben gezocht? Hoe slapen agenten die de dood van onze kinderen op hun geweten hebben maar toch niet voor de rechtbank moeten verschijnen?

Ik ben een tweederangsburger. Wij zijn tweederangs­burgers.

Dat besef, dat altijd als een koud aura om me heen hing, net buiten bereik om me echt te raken, kruipt nu door mijn kleren heen, door mijn huid, tot diep in mijn botten.

Een van de dingen die racisme doet, is ons ter plaatse ­laten trappelen. Ons uitputten, zodat we verweesd achterblijven en niet meer in verweer kunnen gaan. Racisme is een bodemloze put waar we ons leven lang onze energie in stoppen, een zwart gat dat onze waardigheid opslokt. Er is geen vooruitgang. Ook niet sinds Zwarte Zondag. Die dag was overigens vooral schokkend voor politici, niet zozeer voor ons. Voor ons was die dag verhelderend.

Waar staan we, zoveel jaren, onderzoeken, betogingen, opinies, werkgroepen later? Er is geen mededogen voor ons, zelfs niet als we om gerechtigheid vragen. Zelfs niet als we onze kinderen moeten begraven. Hoe kan je met een uitgestreken gezicht eisen dat we de mensen respecteren in wier handen onze kinderen sterven?

We hebben een minister die onze roep om rechtvaardigheid hardnekkig negeert en ondertussen meet met twee maatstaven. Bedoeld voor twee soorten mensen: jongeren die samenkomen in het Ter Kamerenbos, en jongeren die Adil heten. Of Mawda, Lamine, Ibrahima, Mehdi, en zoveel ­anderen die werden gedood of beschadigd.

We zullen altijd tweederangsburgers zijn.

Dat besef heeft ondertussen mijn hart bereikt. Mijn hart vertraagt. Het verhardt. Ik word opstandig en zet me af ­tegen de walgelijke haat die over onze kinderen wordt uitgespuwd. Het is een constante aanvoer van tweets en commentaren, uitgebraakt door anonieme lafaards, op hun beurt aangevoerd door hyena’s in maatpak in het parlement. Ze sleuren zelfs kneuterige BV’s mee in hun kielzog die zich stoer voelen als ze ons eindelijk ‘wokies’ kunnen noemen.

Wanneer ik getuige of slachtoffer ben van racisme, duw ik terug. Verbaal, luid, met bulderende stem, zodat de be­lager schrikt. Het spreekt terug, hoor ik ze denken. Dan keer ik me tegen de omstaanders – er zijn altijd omstaanders – die doen alsof ze niets gezien hebben, niets gehoord. Ook hen spaar ik niet. Omdat ze laf zijn. Omdat ze medeplichtig zijn. Want ik weet hoe zij straks zullen slapen. Niet met gebalde vuisten. Niet met hun gezicht in het kussen om hun onmacht te smoren. Niet zoals wij.

Adil, we zijn hier. We eren jou. Je bent geliefd. Je bent ­geliefd.

(Deze tekst verscheen eerder bij De Standaard.)

Vorige
Vorige

Stilstand

Volgende
Volgende

Nachtdier